Ezekiel 18

87) bomen des velds weten,

Dat is, mensen, die zo genoemd worden, omdat zij goede vruchten moeten dragen; Ps. 1:3; Jes. 56:3; Matth. 7:17,18,19. Sommigen verstaan eigenlijk de koningen, die onder andere mensen in hoogheid uitsteken; Dan. 4:20,22.

Ps 1.3 Isa 56.3 Mt 7.17,18,19 Da 4.20,22

88) den hogen boom vernederd heb,

Men kan dit lichamelijk verstaan van de Babyloni‰rs en hunne monarchie, die verstoord is door Cyrus, en geestelijk van den duivel en zijn rijk, dat door Christus verwoest is.

89) den nederen boom verheven heb,

Dit kan ook lichamelijk verstaan worden van de Joden, toen zij wederkeerden uit de Babylonische gevangenschap, en geestelijk van alle uitverkorenen en gelovigen, die door Christus uit het geweld des duivels verlost zijn.

90) den groenen boom verdroogd

Het voorgaande wordt met andere woorden verhaald.

1) Wat is ulieden,

Dat is, wat reden hebt gijlieden om dit spreekwoord te gebruiken? Alsof Hij zeide: Ik heb u geen oorzaak daartoe gegeven.

2) spreekwoord gebruikt

Zie boven Ezech. 12:22.

Eze 12.22

3) van het land Isra‰ls,

Dat is, van de inwoners des lands; zie Gen. 6:11.

Ge 6.11

4) De vaders

Dat is, de vaders hebben de zonde gedaan en de kinderen moeten de straf dragen. Aldus hebben de Joden den Heere zeer onbeschaamd van ongerechtigheid beschuldigd.

5) tanden der kinderen

Dat is, onze tanden.

6) zo het ulieden

Hij loochent sterkelijk en met een eed dat zij de gelegenheid niet lang zouden hebben om dit lasterlijk spreekwoord te gebruiken; want zij zouden haast met zulke gruwelijke plagen overvallen worden, dat een ieder oordelen, ja hun eigen conscienti‰n getuigen zouden, dat zij om hun eigen zonden geplaagd werden.

7) zielen

Dat is, mensen; zie Gen. 12:5.

Ge 12.5

8) zijn Mijne;

Dat is, behoren mij toe; te weten omdat Ik hun Schepper en onderhouder ben. Hieruit besluit God dat Hij niemand met straffen ongelijk kan doen, dewijl Hij hun allen goedgedaan heeft met hen te scheppen, en doorgaand goeddoet met hen te onderhouden; maar dat Hij alleen straft die zondigen, en dat niet omdat Hij zijn schepsel, maar de zonde haat, en tegen hem die ze doet een rechtvaardig Rechter is.

9) zal sterven.

Dat is, zal de straf harer zonden dragen, te weten •f in deze wereld, •f in het toekomende oordeel.

10) doet recht en gerechtigheid;

Dat is, leeft naar de geboden der eerste en tweede tafel, hetzij in een publiek of privaat leven; zie Gen. 18:19.

Ge 18.19
11) eet op de bergen,

Te weten van hetgeen den afgoden geofferd is, en vervolgens met de afgoderij gene gemeenschap heeft. Want op de bergen, gelijk ook in de bossen en onder de groene bomen, hadden zij hunne altaren, waarop zij den afgoden offeranden deden, 1 Kon. 11:7; Jes. 65:7; Hos. 4:13; van welke zij dan ook een deel aten en met hunne vrienden versmulden, Deut. 32:38; Richt. 9:27; Ps. 106:28; 1 Cor. 8:1,4, enz.

1Ki 11.7 Isa 65.7 Ho 4.13 De 32.38 Jud 9.27 Ps 106.28 1Co 8.1 1Co 8.4

12) tot de drekgoden

Te weten om dien godsdienstige eer te bewijzen, overmits zij gemeenlijk in hoge plaatsen staan; alzo onder Ezech. 18:15; het tegendeel is zijne ogen op te heffen tot God, die in den hemel is; Ps. 123:1.

Eze 18.15 Ps 123.1

13) verontreinigt,

Te weten door overspel. Zie deze manier van spreken, aldus vol gesteld, onder Ezech. 23:17.

Eze 23.17

14) de afgezonderde vrouw

Dat is, die afgezonderd moest zijn van de bijslaping van haren man, als zij hare maandstonden had, op lijfstraf. Zie Lev. 15:24, en Lev. 18:19, en Lev. 20:18, met de aantekening.

Le 15.24 18.19 20.18

15) nadert;

Te weten om die te bekennen. Zie Gen. 20:4.

Ge 20.4
16) geeft den schuldenaar

Zie de wet hiervan Exod. 22:26,27.

Ex 22.26,27

17) geen roof rooft,

Dat is, niemand het zijne, •f door straatschenderij, •f onder den schijn van het recht ontweldigt. Zie dezelfde manier van spreken onder Ezech. 18:12,16,18, en Ezech. 22:29.

Eze 18.12,16,18 22.29
18) woeker,

Zie van deze woorden woeker en overwinst, Lev. 25:36.

Le 25.36

18) overwinst neemt,

Zie van deze woorden woeker en overwinst, Lev. 25:36.

Le 25.36

19) waarachtig recht

Hebreeuws, recht, of gericht der waarheid doet tussen den man, tegen den man; dat is, recht oordeelt en handelt tussen den een en den ander. Hetwelk geschieden moet niet alleen van degenen, die in een publiek ambt gesteld zijn, maar ook in het private leven.

20) Mijn inzettingen wandelt,

Vergelijk 1 Kon. 11:33, en de aantekening.

1Ki 11.33

21) om trouwelijk te handelen;

Hebreeuws, om waarheid of trouw te doen. Zie Spreuk. 12:22.

Pr 12.22

22) gewisselijk leven,

Hebreeuws, levende leven; dat is naar ziel en lichaam behouden worden. Alzo onder Ezech. 18:17,19,21.

Eze 18.17,19,21
23) inbreker is,

Zie Ps. 17:4.

Ps 17.4

24) broeder doet

Dat is, naaste. Zie 2 Kron. 11:4.

2Ch 11.4

25) deze dingen;

Hebreeuws, uit een van deze dingen; te weten die verboden zijn. Anders, die zijnen broeder [iets anders] doet dan, enz. Te weten van die goede werken, die recht tevoren vermeld zijn. Of van de inzettingen en rechten Gods, van welke in het voorgaande Ezech. 18:9 gesproken is.

Eze 18.9
26) al die dingen niet doet;

Te weten, die geboden zijn. Anders, geen van die dingen doet.

27) eet ook op de bergen,

Zie boven Ezech. 18:6.

Eze 18.6
28) rooft veel roofs,

Hebreeuws, rooft roven; dat is, doet veel geweld om zijnen naaste veel te ontnemen; vergelijk boven Ezech. 18:7, en onder Ezech. 18:18.

Eze 18.7,18

29) geeft het pand niet weder,

Zie boven Ezech. 18:6.

Eze 18.6

30) gruwel;

Door gruwel wordt zeer dikwijls in de Heilige Schriftuur verstaan de afgoderij; zie boven Ezech. 8:6, en de aantekening. Waarom ook de afgoden gruwelen worden genaamd, 2 Kon. 23:13, en afgoden der gruwelen, boven Ezech. 16:36.

Eze 8.6 2Ki 23.13 Eze 16.36
31) voorzeker gedood worden;

Hebreeuws, zal stervende gedood worden; of met den dood gedood worden; te weten, •f hier naar het lichaam door middel van mensen, of hierna door Gods rechtvaardig oordeel, naar lichaam en ziel.

32) bloed zal op hem zijn!

Hebreeuws, bloeden; dat is, hij zelf is de oorzaak van zijnen dood. Zie Lev. 20:9.

Le 20.9
33) Niet eet op de bergen,

Zie boven Ezech. 18:6.

Eze 18.6
34) het pand niet behoudt,

Hebreeuws, geen pand pandt; panden heet hier niet: pand nemen, maar het pand behouden en niet wedergeven, gelijk dit af te nemen is boven uit de tegenstelling van Ezech. 18:7, alwaar staat: Geeft den schuldenaar zijn pand weder.

Eze 18.7
35) hand van den ellendige afhoudt,

Versta, de hand, die geweld en onrecht doet, dat is, die zijne hand afwendt van den armen geweld en onrecht aan te doen; hetwelk boven Ezech. 18:8, heet, zijne hand van onrecht afkeren.

Eze 18.8

36) hij zal gewisselijk leven.

Hebreeuws, zal levende leven.

37) met onderdrukking onderdrukt heeft,

Dat is, wredelijk verdrukt heeft, te weten met geweld of bedrog. Zie Spreuk. 14:31.

Pr 14.31

38) des broeders goed geroofd heeft,

Dat is, zijns naasten, gelijk boven Ezech. 18:10. Hebreeuws, des broeders roof.

Eze 18.10
39) gijlieden zegt:

Namelijk gij Joden, die het voorgemelde spreekwoord gebruikt, boven Ezech. 18:2. God valselijk beschuldigende dat Hij de kinderen om der vaderen misdaden straft; gij, zeg ik, antwoordt mij aldus, waarom? enz. Zo voorkomt de profeet hier hetgeen de boze Joden op zijn voorgaande leer antwoordden.

Eze 18.2

40) waarom

Dit zijn de woorden der Joden, alsof zij zeiden: Waarom zegt gij dat, te weten dat de Zoon niet draagt de misdaad van zijn vader, dewijl het tegendeel aan ons blijkt; die met oorlog, om onzer vaderen wil, gestraft worden?

41) ongerechtigheid des vaders?

Ongerechtigheid is hier genomen voor de straf der ongerechtigheid, alzo in het volgende; zie Lev. 5:1. Hebreeuws, draagt niet de zoon in, of van de ongerechtigheid, enz. en alzo in het volgende.

Le 5.1

42) Immers zal de zoon,

Dit is het wederantwoord en de wederlegging, die God door zijn profeet aan de Joden geeft, verklarende d…t de vrome niet gestraft wordt om den goddeloze, en dat deze zijn eigen straf draagt.

43) De ziel, die zondigt,

Zie boven Ezech. 18:4.

Eze 18.4

44) de zoon zal niet dragen

Versta dit van zulk een zoon, die de ongerechtigheid zijns vaders niet navolgt. Anders blijven vast de dreigementen, die wij lezen Exod. 20:5, en Deut. 5:9.

Ex 20.5 De 5.9

45) de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn,

Dat is, de genadige beloning der gerechtigheid en goede werken zal hem geworden. Van het woord gerechtigheid, vergelijk Gen. 30:33, en de aantekening; idem zie Ps. 24:5, en Ps. 85:14, en Ps. 112:9; Jes. 58:8.

Ge 30.33 Ps 24.5 85.13 112.9 Isa 58.8

46) de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn.

Dat is, de rechtvaardige straf, die de goddeloze verdient, zal op hem komen. Zie boven Ezech. 18:19, het woord ongerechtigheid.

Eze 18.19
47) doet recht en gerechtigheid,

Zie boven Ezech. 18:5.

Eze 18.5

48) gewisselijk leven,

Hebreeuws, levende leven.

49) Al zijn overtredingen,

Dat is, gene zijner overtredingen zullen gedacht worden. Zie van deze manier van spreken 1 Kon. 11:34.

1Ki 11.34

50) hem niet gedacht worden;

Of, tegen hem. Zie Ps. 79:8. De zin is dat zijne overtredingen den Heere niet bewegen zullen om hem te straffen. Het is menselijkerwijze van God gesproken; alzo Jes. 64:9; Jer. 14:10; Hebr. 10:17; vergelijk boven Ezech. 3:20.

Ps 79.8 Isa 64.9 Jer 14.10 Heb 10.17 Eze 3.20

51) in zijn gerechtigheid,

Versta, niet omdat zijne gerechtigheid zulks uit haar eigen waarde verdient, maar omdat God haar alzo uit genade, om den wil van zijnen Zoon, beloont; Rom. 4:4.

Ro 4.4
52) enigszins lust hebben

Hebreeuws, lustende lust hebben; deze vraag loochent sterkelijk. Zo is de zin dat Hij geenszins belust is, of door enigen lust gedreven, om den goddeloze te doden. Want ofschoon Hij besloten heeft den onboetvaardige te straffen, nochtans is eigenlijk zijn doel niet het verderf van zijn schepsel, maar de openbaring zijner gerechtigheid; Rom. 9:17. Ten anderen, hier is eigenlijk gesproken van den dood van den goddeloze, die zich bekeert, en niet van degenen, die zich nimmermeer bekeren, gelijk de voorgaande en volgende woorden uitwijzen; alsof God zeide: Gijlieden meent dat Ik zo belust ben om te vernielen en te doden, dat Ik ook den goddeloze, die zich bekeert, niet wil sparen, noch zijne bekering voor aangenaam houden; maar dat is ene lastering, en verre van mij.

Ro 9.17

53) is het niet,

Te weten dat Ik lust en welgevallen hieraan heb? Deze vraag verzekert sterkelijk dat de bekering van den goddeloze Gode zo aangenaam is, dat de bekeerde gewisselijk leven zal, en dat Hij geenszins lust heeft om den bekeerden goddeloze te doden; vergelijk onder Ezech. 18:32, en Ezech. 33:11. Anders: [heb Ik] niet daarin [lust] dat hij zich bekere, enz.; Ezech. 33:11 zijn de Hebreeuwse woorden wat anders gesteld dan hier.

Eze 18.32 33.11,11

54) wegen,

Te weten boze wegen, dat is, kwaad leven, hetwelk een boze weg genaamd wordt; 1 Kon. 13:33; 2 Kon. 17:13; Jona 3:10, enz.

1Ki 13.33 2Ki 17.13 Jon 3.10

55) leve?

Dat is, mijne straffen ontga en behouden worde.

56) rechtvaardige zich afkeert

Zie boven Ezech. 3:20.

Eze 3.20

57) niet gedacht worden;

Dat is, zullen God niet bewegen om die te belonen en hem van de straf vrij te houden; zie boven Ezech. 3:20; vergelijk Hand. 10:4.

Eze 3.20 Ac 10.4
58) gijlieden:

Namelijk gij wederspannige Joden.

59) De weg des HEEREN

Dat is, de manier van doen, die God gebruikt in het regeren van den mens; zie van het woord weg alzo gebruikt, Deut. 32:4, en Ps. 25:10; idem vergelijk Spreuk. 6:6.

De 32.4 Ps 25.10 Pr 6.6

60) is niet recht;

Dat is, niet naar den eis der gerechtigheid gepast of geschikt. Anders: niet recht gemaakt, of effen, of recht gewogen. Zij wilden zeggen dat God gene gelijkheid hield tussen de straffen en de zonden, dat Hij den een zwaarder strafte dan den ander, en dat Hij den een de zonden vergaf en den ander niet, enz. Dit waren gruwelijke lasteringen.

61) onrecht?

Dat is, niet zo zij behoren, noch recht opgewogen in de weegschaal der gerechtigheid.

62) daarin sterft,

Te weten zijn boze wegen, van welke in Ezech. 18:25 gesproken is.

Eze 18.25
63) zijn ziel in het leven behouden;

Dat is, zichzelven, te weten door in den weg, die ten leven leidt, trouwelijk te volharden. Want het is Gods wil dat degenen, dien Hij uit genade om Christus de kroon der gerechtigheid belooft, daartoe komen door den weg der gerechtigheid; Ef. 1:4, en Ef. 2:10; Tit. 2:11,12,13,14.

Eph 1.4 2.10 Tit 2.11,12,13,14
64) toeziet,

Dat is, zorgdraagt dat hij in zijne zonden, die hij nu gevoelt en bekent, niet blijft steken. Zie zeer gelijke betekenis van het woord zien, 1 Kon. 12:16, en boven Ezech. 18:14.

1Ki 12.16 Eze 18.14
65) De weg des Heeren is niet recht.

Zie boven Ezech. 18:25.

Eze 18.25
66) zijn wegen,

Zie Gen. 6:12.

Ge 6.12

67) aanstoot worden.

Dat is, een oorzaak van uw val en verderf. Vergelijk boven Ezech. 7:19, en de aantekening.

Eze 7.19
68) Werpt van u weg al uw overtredingen,

Dit bevel en het volgende geven te verstaan wat wij schuldig zijn te doen, en niet wat wij uit onszelven kunnen doen, maar bidden moeten dat wij het door de genade desgenen, die het beveelt, mogen doen; Ps. 51:12; Jer. 31:18; Joh. 15:5.

Ps 51.10 Jer 31.18 Joh 15.5
70) Ik heb geen lust aan den dood des stervenden,

Dat is, Ik heb geen lust dat iemand onboetvaardig sterve en verga, maar dat hij bekeerd zijnde, leve. Vergelijk boven Ezech. 18:23.

Eze 18.23

71) leeft.

Dit bevel begrijpt in zich een sterke belofte, dat zij zekerlijk leven zullen, die zich van harte tot God bekeren; zie Ps. 37:4, en Spreuk. 3:25.

Ps 37.4 Pr 3.25
Copyright information for DutKant